Naar inhoud springen

wederhelft

Uit WikiWoordenboek
Beeld van Simon Carmiggelt en zijn wederhelft, tegenover het gemeentehuis van gemeente Rheden.
  • we·der·helft
enkelvoud meervoud
naamwoord wederhelft wederhelften
verkleinwoord wederhelftje wederhelftjes

de wederhelftv / m

  1. de persoon waarmee iemand getrouwd is
    • Ik loop met mijn wederhelft in Tokio. Overal lopen mensen anoniem en in stilte langs elkaar heen op straat en in de supermarkt. Bij de kassa’s wordt snel, efficiënt en woordeloos afgerekend. Maar als ik mijn vale boodschappentas openvouw begint de caissière te stralen. Verrukt wijst ze naar de tas die ze herkent van onze hoogzwangere dochter en juicht: „Baby!” Ze buigt zich over de toonbank heen, omhelst en feliciteert mij. „Oh.....Baby!!!!” [2] 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Maria Arends 21 juli 2016
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be